Ze greep de drol van de toiletbril, stak hem in haar mond en at het met smaak op...

Het toeval wil, dat ik vanmorgen toevallig een les biologie oppikte. Niet helemaal bewust, maar oppikken deed ik het.

Ik zat, met mijn allerbeste mokkende ochtendhumeur—voor intimi beter bekend als “je kunt hem beter even met rust laten; ik heb de messen geteld en er mist er één…”—mijn zevende mok koffie te drinken op de bank terwijl ik zat te filosoferen over een wereldbevolking van één—te weten: ik—terwijl mijn dochter op volle kracht aan thuis-les drieëntachtigduizend begon. Biologie dus.

En meer dan biologie. Erfelijkheidsleer.

En, eerlijk is eerlijk en mag eerlijk blijven, erfelijkheidsleer is altijd mijn favoriete onderwerp bij biologie geweest. Ik hoopte altijd een soort bionisch oog te ontwikkelen, waardoor ik in één—bionisch, dus—oogopslag kon zien of het ooit nog goed zou komen met dat gedrocht van een baby waar jij zo ontzettend trots naar kijkt, maar waarvan ik zou zeggen: jézus, kun je hem nog ruilen? Overdraagbare-genetica-technisch gezien dan.

Helaas.

Dat oog bezit ik dus niet.

Het enige wat ik heb overgehouden van enige vorm van biologie, is dat ik je nu haarfijn kan vertellen welke wijn je het best kunt drinken bij de antipsychotica.

Maar of dat enigszins iets van doen heeft met erfelijkheidsleer, daar durf ik mijn handen niet aan te branden. 

Medepassagiers van de S.S. Psychotica van een oudere generatie in mijn familie zijn keurig buiten bereik van de buitenwereld—en, belangrijker, buiten het bereik van het schaam-je-schaam-je-oog van de maatschappij—gehouden, door ze door te voeren—wellicht, mijn familie kennende, zelfs te verkopen aan, maar nogmaals: handen-vuur-nee—naar krankzinnigengestichten (zo heette dat toen nog gewoon, jankerd)  en in één geval zelfs een onderkomen voor mensen met het Down Syndroom, terwijl deze oudtante toch écht geen persoon met Down was, maar bij benadering waarschijnlijk wel de aller gelukkigste en meest blije persoon welke onze familie ooit heeft gekend. U herkent de ironie waarschijnlijk. Haar ouders—helaas—niet. 

Hoe dan ook, krankzinnigheid—of alles vallend binnen het spectrum van die benaming—kwam tot de winter van 2008 niet voor in onze familie. Er werd niet over gesproken. Sterker nog: er mócht, op straffe van onterving, niet over gesproken worden. De voorgaande generatie had de razzia’s al meegemaakt. Na mei 1945 zou geen enkele smet meer de familie treffen. Of ten onder brengen.

Maar dat is het punt helemaal niet.

Laatst zei mijn dochter—terwijl de sneeuw buiten de veilige muren van mijn huis weelderig de straten van de boze buitenwereld tierde—“goh, het blijft echt lang liggen, hè…” 

“Ja,” zei ik, winterse ellende al honderden keren in mijn jeugd meegemaakt hebbende en daarom denkend alle wijsheid in pacht te hebben. “Die sneeuw blijft nog wel een tijdje liggen, ja.”

“Ik bedoelde eigenlijk jou, pap. Daar. Op de bank.”

Mijn punt is dus feitelijk dit: het is mijn mening—niet van de N.O.S. of van Baudet of aanverwante Minerva-wappies—dat sarcasme gewoon erfelijk is. Een defect in de genomen. Een defect in de genen. En elke volgende generatie openbaart het zich sneller.

Ik heb er vrede mee. Ik corrigeer niet eens meer. Als in: ouderlijke correctie. Al dan niet met een bijpassende tik tegen het achterhoofd. Het zit in de genen. En in tegenstelling tot bijvoorbeeld haarkleur, valt er niets te verdoezelen en te verbergen.

Mijn oma probeerde dat nog wel. Mijn eerste sarcastische opmerking direct gericht tegen haar, werd met degelijke, ouderwetse trefzekerheid mijn mond uit gesponst. En dan uiteraard met zeep en het handige groene achterkantje van die spons—en in dit geval gelukkig, want het echte sponsgedeelte was ondertussen in een soort petrischaal voor een scheikundig annex microbiologisch experiment verandert, want, ja, weggooien is zonde. Mijn oma heeft de Tweede Wereld Oorlog close-up meegemaakt. En nu denkt U misschien: “ja, ja.” maar ik beloof U dat het waar is. De zeep was Dato. En het sponsje was een biologisch wapen waar Sadam een moord voor had gedaan.

Desalniettemin heb ik me verzoend met het feit dat sarcasme nu eenmaal een onderdeel van het niet uit te roeien familie gen is. En mijn dochter heeft het nu ook. 

Echter, ik moet wel waakzaam zijn.

Want mijn oma behandelde haar sarcasme niet helemaal correct—kort door de bocht liet ze het dus gewoon verwaarlozen—met als gevolg dat het—scheikundig proces, welke mijn dochter beter kan uitleggen dan ik, want ik spreek de taal van nu niet meer—reageerde met spruitjeslucht en zichzelf daarna—of daarmee—omzette in wreedheid. En de reactievergelijking is geheel kloppend te maken... Schijnt...

Vandaar—en dat is het eigenlijke punt—dat ik U nu—entertainment-technisch gezien—trakteer op een anekdote uit de lange, niet uit te roeien lijn welk mijn familie is.

Het betreft mijn oma en mijn vader.

Mijn vader kreeg zijn eerste baantje op zijn zestiende. Er was in de familie geen geld voor enige educatie voor mijn vader—en de twee broers na hem—want al het geld ging al op aan de journalisten-opleiding welke zijn oudere broer volgde—met fantastisch gevolg, want tot zijn pensionering verkocht hij advertenties voor een plaatselijk suffertje. Hoe dan ook; het was niet meer dan normaal dat mijn vader ging werken. (Uiteindelijk kwam alles goed met mijn vader, hoor. Hij had alleen een beetje een onnodig vertraagde start) En als mijn vader uit zijn werk kwam—elke avond, je kon er de klok op gelijk zetten—moest hij poepen. Dat gebeurt. Bioritmen en dergelijken, U kent het waarschijnlijk beter dan ik.

Hoe dan ook… Mijn vader stormt het huis binnen, slaat met deuren en zit vervolgens een half uur op het toilet. Gedurende dit—waarschijnlijk—vijf minuten durende proces—het half uur ontlasten even niet meegerekend—stoort mijn vader zijn moeder—mijn oma—in haar bezigheden. En oma kennende, bestonden deze bezigheden waarschijnlijk uit zielloos voor haar uit staren in de diepte van het jaloersmakende interieur van de overburen. Ze hadden destijds geen geld voor een verrekijker, waarmee het interieur van de overburen tot in detail mee bekeken kon worden. Dat kwam pas in de jaren tachtig. Ik zweer je dat dit waar is; ik heb het met mijn eigen niet-bionische ogen gezien.

En U merkt, het is een verhaal welke zich zonder morren in het Oosten van het land kan afspelen, onder het genot van gelijkgestemde FvD-stemmers (geen generalisatie, overigens; ik ken genoeg niet-FvD-stemmers in het Oosten van het land—allemaal leuke mensen, trouwens), maar deze anekdote speelt zich dus echt gewoon in de Randstad af, mensen!

Nu bent U al op de hoogte van het stilstaande feit dat mijn oma haar sarcasme—middels een ingenieus, maar onmogelijk uit te leggen scheikundig experiment—heeft weten om te zetten in wreedheid. Sprookjesboek wreedheid wel te verstaan. De heks in het snoephuisje wreedheid. Dat wijf met die spiegel wreedheid. U kent het. Daarbij moet U optellen—filosofie is in mijn familie ook genetisch bepaald—dat mijn oma het solipsisme aanhing. En bovendien was zij—in haar optiek—de enige grappige persoon in de familie.

Mijn oma was mijn vaders ontlastende gedrag zo ontzettend zat, dat zij hem—op haar “humoristische” manier—een hak wilde zetten om dit gedrag grappig een halt toe te roepen.

En op een dag—want het ís een soort sprookje, zo niet, voer voor psychiaters—nam zij een ontbijtkoek, bewerkte deze met een zelf gefabriceerde mout-vloeistof tot een soort klei en kleide er een prachtige drol van. Deze drapeerde ze als een volleerd kunstenaar over de toiletbril. En hervatte haar bezigheden: zielloos voor haar uit staren in de diepte van het jaloersmakende interieur van de overburen.

Mijn vader komt thuis. Ritueel volgt. Echter, dit keer ziet hij een enorme drol op de rand van de toiletbril liggen. Het gillen—mijn vader heeft een bijzonder zware stem, maar als ik de overleveringen moet geloven, dan was het gillen als een meisje—begint. 

Oma staakt haar bezigheden—zielloos voor haar uit staren in de diepte van het jaloersmakende interieur van de overburen—en loopt zuchtend—acteren kon ze; dus ook dat is genetisch bepaald—naar het toilet. “Wat nu weer,” zuchtte ze vragend. Of vroeg ze zuchtend—dit deel is onduidelijk en ik was er niet bij, dus ik bied U beide opties.

“Een of andere klootzak heeft op de bril gescheten,” dichtte mijn vader met het laatste restje Voltaire welke hij op dat moment nog in hem had. Of in ieder geval kon aanroeren.

“Man,” stelde mijn oma, “stel je niet zo aan.” En ze greep de drol van de toiletbril, stak hem in haar mond en at het met smaak op.

Toen het gillen eenmaal voorbij was, begon het kotsen. En mijn vader poept sinds die dag in 1966 alleen nog maar ’s ochtends. Elke dag. Zonder geluid. Zonder iemand—geur even buiten beschouwing gelaten—te storen. Zonder ooit een dag over te slaan.

Maar wel vreemd dat hij zulke sarcastische kinderen en kleinkinderen heeft. 

Genetica; het is fantastisch!

Comments

Popular Posts